«
colMücn,
OF
't GEHEIM YAN ECHTE STUDIE,
DOOR
J)\ A. KUYPEE.
KUYPER
BX
9422
.K8
S3
1889
t&M.
J. A. WORMSER.
UBRARY OF PRIiyCE-^0!^I
DEC 8 2008
TH60L0GICAL SEf^'H/nY
KUYPER BX9422.K8 S3 1889
Kuyper, Abraham, 1837-1920
Scolastica : of 't geheim
van
echte studie /
ÜBRARY OF PRINCETON
DEC 8 2m
THEOLOerCAL SEMINARY
OF
't GEHEIM VAlSr ECHTE STUDIE,
DOOR
D^ A. KUYPER.
-^em^^m^^e^-
AMSTERDAM, l ' fc§^ 111 J. A. WORMSEE.
asE
r:^Ai^U.U.
VOORWOORD.
Als pro-Eedor geroepen om ditmaal de lessen met een toespraak te openen, S2)rak ik over loat de ouden de disciplina scolastica noemen.
Men verzocht dit ivoor d ter lezing.
Aan dit verzoek wordt door deze uitgave voldaan.
K.
Amsterdam, 1 October 1889.
Ontvangt van den Senaat, als wiens tolk ik op- treed, den welkomstgroet bij het weer of voor het eerst binnentreden in onze aula academica. Bij de drukkende zomerhitte was de dampkring u soms te zwoel, om van uw hersenen te groote inspanning te vergen, maar nu de lucht weer frisscher wordt, wierdhet ook in uw brein allengs helderder, en prik- kelt u met vernieuwden aandrang de studielust. Vriend „Bruin" maakt het zich zomers di'uk en gaat slapen, als de winter nadert, maar gij hebt juist om- gekeerde levensmanier. Gij neemt er zomers wat rust van, en als de lucht hooger en de stand van den thermometer lager wordt, komt gij eerst recht in uw element.
Nog heugt mijzelf, uit mijn eigen studententijd, hoe schoon en rijk dat begin van eiken nieuwen cursus ons tegenwenkte. In Juni een snakken om weg te komen. Het hoofd was moê; de gang ten einde gebracht; de bem-s vaak leeg. Zoo ging het niet langer; en dan bood die breede zomervacantie,
die komende was, ons een verrukkend vergezicht. Uit die benauwde stad liet land in; van de eenzame ka- mer naar het sioeet home; geen colleges meer en geen examens; eigen meester van zijn tijd! o, Wat zouden we bij onze penates weer volop genieten en weer weelde uit het leven indrinken.
Ja, in Juni, dan opende die zomervacantie ons in het verschiet een ware heerlykheid. Maar als dan Juni uit, en Juli genoten, en Augustus doorleefd was, dan raakte toch ook van die melk de room weer af, en de herinnering aan het goed en gelukkig academie- leven begon ons op nieuw door de verbeelding te spelen. De vacantie wierd zoo vaag en doelloos. Neen, zóo kon het toch niet eindeloos duren. Tot er ten leste verlangen 7iaar het eind der vacantie kwam, schier even sterk als er eens heimwee naar het begin van de feriae in ons hart sprak.
En als dan eindelijk de dag naakte, dat we naar onze Alma Mater terugtogen, en er de oude col- legezalen terug zagen en de oude commihtones terug- vonden, dan ja, waren zelfs onze professoren ons een oogenblik lief op hun katheder geworden, en we wa- ren blij ze terug te zien, die mannen, onder wier dictaat we soms zoo hard gezwoegd hadden, en die van achter de examentafel ons soms inquisiteurs leken in levenden lijve. Een besef, dat die Universiteit toch ons eigenlijk leven was en dat we in dat academie- leven toch ons eigenlijk element terugvonden, door- tintelde onze aderen ; en met een geestdrift, alsof nu alles voor den wind zou gaan, en met een moed, alsof we dapperder dan ooit studeeren zouden, vin- gen we onbezorgd en dorstend naar meerder kennis den nieuwen cursus aan.
Moge dan onder soortgelijke gewaarwording elk oud student ook ditmaal hier zijn teruggekeerd! Een „oud student" is op het eind van de vacantie een visch op het droge geworden, en zijn weer be- groeten van de Academiestad is voor hem als het opkomen van een vloed, die hem weer omvloeit en omstroomt en optilt, en hem baden doet in frissche wateren. En gij, mijne heeren! die voor het eerst in onzen kring verschijnt, kent dat genot wel niet, maar u vervult schier een nog rijker weelde. Voor het eerst student te worden, het is voor u het inkomen in een nieuwe^ geheimzinnige wereld, maar die juist om en door dat gehdmzinnige zoo wonderbaar bekoort.
Weest mij dan gegroet en welkom aan deze plaatse^ hetzij gij die weelde reeds kendet of voor het eerst tot haar ingaat, mijne heeren! Zij er een trilling- van edeler voornemens in uw hart! Ziet frisch en open uit uw oog en verzamelt al uw kracht, om nu eens terdege te studeeren. Ook ons, uw Hoogleeraren, klopt het hart sneller, nu we u aan deze plaatse mogen wederzien. Van u en ons wordt ook nu weer veel verwacht; zal ook dezen cursus veel gevorderd worden. Welaan, met mannenmoed en Christenzin onze taak dan weer opgenomen. En opdat het ons niet tegensla, begint gij en laat ons beginnen niet in overmoed, maar in ootmoedigen zin, en sta daarom uwe en onze hulpe ook nu „in den Name des Heeren", die den hemel en de aarde en dus ook de wereld van het denken, en voor dat denken de wereld der studiën, geschapen heeft!
En zal ik u dan ter inleiding op die studiën een woord over den aard dier studiën ten beste geven, luistert dan
met uw nog frissche opmerkzaamheid naar wat ik zeg- gen ga over de disciplinü scolastica. "Waart ge geen stu- denten, ik zou er bijzeggen : Laat u door dat woord Scolastica niet afschrikken ; want Scolastiek wekt op den klank af een besef van wat dor ensplinterig, gewrongen en onvrij is. Maar een student gaat niet op den klank af en laat door geen oude schim zich schrik aanjagen. Gij hebt in scolastica terstond den wortel van scola ge- grepen en zaagt dus dadelijk in, dat de vita scolastica het leven der school is en met de quodlibeta der oude scolastieken niets heeft uit te staan. En toch grijpt ge ook zoo de zaak nog niet diep genoeg ; vrant scola is ons „leerschool" niet. Scolais veeleer, in den zin waarin we ook van de Hollandsche schildersc/too? spreken, ge- heel de respublica litterariim, aanduiding van dien eigen kring in het maatschappelijk leven, die wel in de Hoogeschool haar middelpunt vindt, maar toch zoover heel het land door strekt, als er jongemannen naar wetenschap dorsten en mannen der wetenschap als lichtende starren in steden of in dorpen schijnen .
Onze Gereformeerde Polyhistor Alstedt, die in de dagen der Dordtsche Synode te Herborn bloeide, droeg in 1619 aan onze Hoogmogende Heeren Staten Generaal een wonderbare quartijn op. Een lijvig boek van meer dan vier duizend kolommen.^waarmeê hij aan elk student, die slecht bij kas was, de kosten spaarde, om zich een bibliotheek aan te schaffen ; want ziet, zijn éene quartijn deed dienst als handboek voor alle vakken. Het ivas een bibliotheek op zich zelf. Tot zelfs een Hebreeuwsch en Grieksch en Latijnsch lexicon stond er in, en het handboek voor de muziek was er niet in vergeten. Maar, waar ik op komen wilde, in dezen quartijn behandelt Alstedt ook de
Ethica, en na die te hebben afgedaan, zegt hij, dat hij nu overgaat tot de Symhloüca, dat is: tot de weten- schappen der sijmbiosis of saamleving, en deze, zegt hij, zijn drie in aantal; want er zijn drie levenskringen, die principieel met een eigen straal getrokken worden, te weten de Oeconomica, de Politica en de Scolastica. De Oeconomica, dat is de wetenschap v?a\ het familie- leven, de Politica, dat is de wetenschap van het stoa^s- leven, en dan komt de Scolastica, dat is de weten- schap van het geleerden-leven, of wilt ge, van den kring der mannen van ivetenschap.
Allen die zich aan de studie wijdden, of een clas- sieke opleiding hadden genoten, beschouwde men in die goede dagen nog als een afzonderlijken levens- kring, een eigen stand in de maatschappij.
Het besef leefde nog, dat de mannen van wetenschap leefden uit een eigen beginsel, zich bewogen in een eigen wereld en in het groot geheel der menschelijke saamleving een eigen heiligen taak van G-odswege te vervullen hadden.
De studenten werden daarom niet toegesproken als „Weledele Heeren", een zinlooze klank, evenals heel het gebruik van „Heer" in ons nieuwmodisch taaltje, waarbij niemand meer (en ook ik heusch zoo straks niet) aan het huldigen van anderer /ieersc/i«^j>y denkt. Neen, een professor sprak zijn studenten als orna/^s-swu" com- militones aan, dat is: als meè-ingelijfden in het leger- corps, waartoe hijzelf behoorde, en als medestrijders tegen eenzelfden vijand en voor hetzelfde vaderland.
Reeds onder Israël begreep men dat, en beschouwde daarom de mannen van studie als een eigen generatie, een afzonderlijk geslacht, zoo ge wilt, waarbij elk leeraar „vader" heette en zijn „leerlingen" begroet
wierden als zijn geestelijke „zoons". Ge kent dat „vader" en „zoon" uit de wijsheid van den Spreuk- dichter, en hoe heerlijk spreekt u dat besef van een eigen levensroeping, en een eigen Goddelijke taak niet toe, als het daar heet: „Mijn zoon! zoo gij mijne „redenen aanneemt en mijne geboden bij u weglegt, „om uw oor naar ivijsheid te doen opmerken; zoo gij „uw harte tot verstandigheid neigt; ja, zoo gij tot „het verstand roept; uw stem verheft tot verstandig- Jieid; zoo gij haar zoekt als zilver en naspeurt als „verborgen schatten, dan zult gij de vreeze des Heeren „verstaan en zult de kennisse van God vinden. Want „de Heere geeft wijsheid; uit zijnen mond komt „kennis en verstand. Hij legt weg voor de oprechten „een bestendig wezen" (Spreuken 2 : 1—7).
Hierop rustte dan ook oorspronkelijk heel het be- grip van een universiteit, want dit beduidde niet wat men er later van gemaakt heeft: een universitas scientiarum maar heel anders : de universitas docentium et discentium, leeraren en leerlingen voor éen heilig doel als bond- en standgenooten in éénzelfde corporatie vereenigd. Daarom sprak men dan ook van de respiiblica Utterarum als van een republiek, die over alle grenzen van staten en van rijken heenschoof en een eigen kring in heel het levender wereld vormde. En daarom vooral sprak die respiiblica Utterarum in eigen taal; niet in het latljn van Cicero, maar in een latijn, dat ze zelf daartoe uit het oude Romeinsche taaierts ge- goten en gesmeed had.
Het is zoo, dit hoog en heilig begrip der zaak wierd straks vervalscht. Jonge mannen, wien het niet om studie te doen was, aasden toch op de voorrech- ten aan den stand der studeerenden verbonden, en
10
drongen als echte woekerplanten in onzen heiligen tnin binnen. En toen wierd dit standsgevoel domme, dwaze zelfverheffing, die elk man, die maar in het Album di&cipulorum stond, tot een kwansuis geleerde stempelde, en een ieder, die niet tot dit heilig Israël behoorde, als een Philistijn of Philister, of, gelijk onze platheid 't nog platter zei, als een ploert uitfloot en verguisde. Vooral toen de stand der geleerden nog uiterlijke privilegiën bezat en men bij nachtelijke strooptochten op bordjes en op schellen straffeloos den „klabak" trotseeren kon, en een student geen import op zijn wijn betaalde, toen wrocht, gelijk in eiken kring, ook hier het privilegie zijn verdervende werking; en 7%iet studeeren, maar bellenmoeren en straatkabaal schoppen, en flesschen leêgen, en zijn makkers lijk maken, was het laaghartig bedrijf, waarin de eere van den bond gezocht wierd. En natuurlijk, uit den studentenkring ging die valsche trots dan ook meê het leven in. Omdat men eens student was geweest, waande men levenslang laatdunkend op al wie niet gestudeerd had te kunnen neerzien. De heilige lauwerkrans der wetenschap viel in het slijk terneder en men omkranste de verwilderde tronie met een wilde wingerd-rank.
Dit wreekte zich, en de uitkomst, waartoe w^e thans geraakten, is, dat de kring der wetenschap zijn eigen heerlijke aandrift verloor, zijn vrijbrief verscheurde en zich in den dienst van den Staat stelde, zoodat de Scolastica in de Politica opging. Dat, erger nog, zucht om het geloof af te breken insteê van te steunen voor meer dan éenMmotiefvan wetenschap wierd. En dat ten leste die booze, bekrompen zelfzucht binnensloop, die in de Academie geen hooger doel zag, dan om
11
haar bezoeker in den kortst mogelijken tijd te liel- pen aan wat men noemt een „baantje". Door het eerste boette ze haar vrijheid in, door het tweede stelde ze zich tegen G-od over, en door het derde wierd ze tot examenstudie verlaagd. En wie weet, misschien zijn ze ook aan onze Universiteit reeds binnengeslopen, jonge mannen, die dan, zoo het heette, aan Avetenschap zouden doen, en toch slechts éen doel voor oogen hadden, om op het snelst en goedkoopst voorgoed van alle wetenschap af te komen. Schimmelparasieten, bij wie het een venir is pour parvenir, maar die met hun lahüs Uvidis nooit éen teug ' uit de heilige bron der wetenschap gedronken hebben. Die niet zoeken naar zilver en geen verbor- gen goud in de aderen van de mijn der wetenschap naspeuren, maar voor wie het eenig „bestendig wezen", dat ze najagen, bestaat in een post, die vast, en een traktement, dat bestendig is.
Verstaat ge nu, waarom ik van de Scolastica wilde spreken? Het was, mijne heeren! om bij den aan- vang van dezen nieuwen cursus ons voor Gods aan- gezicht af te vragen, wat het doel van de studie, het doel van ons leven en verkeeren op het heilig erf der wetenschap zijn moest, of ik welhcht in de borst van meer dan éen uwer de vonk van een heiliger geest- drift mocht aanblazen.
Te mogen studeeren is zulk een onschatbaar voor- recht, en uit het altoos slaafsche leven in de maat- schappij in de tente der wetenschap te mogen in- keeren, zulk een genadige beschikking van onzen God. De natuur is (Gods Woord zegt: als straf om der zonde wil), zoo hard voor negenennegentig hon- derdsten van ons geslacht. Van de 1400 millioenen,
12
die op deze aarde wonen, zijn er stellig 1300 en meer, die in letterlijken zin „in het zweet huns aanschijns" hun brood eten, op het land, in de fabriek, bij schaaf- bank of aanbeeld, in winkel of kantoor. Altoos bezig om spijs en kleeding en deksel en wat voor onze woning dient, aan de natuur te ontwringen, te berei- den, te vervormen, te verschepen of te verkoopen. En waarlijk daar ziet de echte man van wetenschap niet laatdunkend op neer. Integendeel, hij voelt, dat zóo te leven eigenlijk ook zijn lot moest zijn, en dat hij, zich schikkend onder Gods ordinantiën, ware dit zijn van God gegeven beroep geworden, ook daarin geluk en eere zou vinden. Maar nu schiep God, be- halve die wereld der natuur, met al haar elementen en krachten en stoffen, ook nog een loereld der gedachten; want er is in heel die schepping Aiycg. Ge weet, wat de heilige apostel Johannes in den aanhef van zijn Evangelie getuigt : ' h ap'/r, r,y o Aóya; . . . -mi Si (xi)Toü Tik TravTX iyhïrtc Kxi '/jj^plc y.'jToü 'zyivtro ali2ï vj o ykyoyty.
Nu wordt de diepere zin van dezen Aóyog ons alleen door de openbaring van Gods mysterie ontvouwd. Wie God niet als den Drieëenige aanbidt, verstaat dit geheimnis niet. Maar ook al laten we ditmaal het gor- dijn van deze tente der aanbidding dichtgeschoven, zooveel blijkt dan toch, dat er niet slechts een schep- ping^ maar ook een Aóycc in die schepping is, en dat de mensch, als naar Gods beeld, en dus logisch ge- schapen, vatbaarheid en dies roeping bezit, om met zijn eigen logisch denken dezen Abycg Gods, die in de schepping glinstert, na te denken; en dit, mijne heeren! is de schoone, de verhevene, de heilige taak der wetenschap.
Was nu de natuur niet zoo hard en het leven niet zoo wreed, zoo konden in het genot van die heilige roeping velen ingaan; maar, gelijk het nu staat, is die eere en dat voorrecht slechts aan zeer enkelen gegund en moet verreweg de overgroote meerderheid dat heilig voorrecht derven.
Maar u en ons is die hooge gunste van onzen G-od toegekomen. Wij zijn van die zeldzaam bevoorrech- ten. En daarom wee over u en schande over uw ca- ricat uur-existentie, zoo ge Gods heilige roepstem op het erf der wetenschap niet hoort, en niet jubelt met dank en niimner eindigende lofzegging, dat het God beliefd heeft, uit vrije genade, ook u voor zoo edele, zoo verheffende, zoo bezielde roeping te verkiezen als zijn instrument.
Het is Gods eere, dat er wx'tenschap in den lande zij. Zijn gedachte, zijn Abyoc, mag niet ongekend en onnagespeurd in den y,óa-fzoc blijven schuilen. Hij schiep ons als logische wezens, opdat we zijn Aóyog zouden naspeuren, uitbrengen, zelf bewonderen en doen bewonderen. Ook hierin is de heerlijkheid van zijn Naam. Zonder wetenschap ligt die schat wel in de schepping verborgen, maar ze komt er niet uit; en gelijk de Zoeloekaffer eeuwenlang over de goud- velden liep, zonder te vermoeden wat schat de Trans- valer er eens uit zou delven, zoo ook treedt de on- wetenschappelijke man den bodem van Gods schep- ping plat, tot de man van wetenschap de mijn der kennisse ontdekt, die mijn ontsluit, er indaalt, en er zoekt naar zilver, en er het goud van Gods gedachten uit tevoorschijn brengt.
Want wel kan de mensch leven zonder weten- schap ; dit toont u de Beetchuaan, de Mongool en de
U
Roodtiuid; maar toch eerst als er zelfbewustheid in hoogeren zin ontwaakt, ontvangt het mon.scheUjk leven zijn adel uit de gedachten Gods, neemt 's men- sclien macht over de natuur toe, en verhuist hij uit de kelderwoning naar de luchtiger bovenzaal vol glans en vol licht.
Er ligt dus in de wetenschap drieërlei heerlijks; ze brengt een verborgen heerlijkheid Glods aan het daglicht; ze geeft u een heilige genieting in het opdelven zelf van het' goud, dat in Gods schepping schuilt; en ze gunt u de eero, om den adel en den welstand van het mensche- lijk leven te verhoogen. En wat zoudt ge dan wanen, dat blokken, pompen en examen-doen u reeds tot een "wetenschappelijk man zou vormen! Neen, zeg ik u, al hadt ge al uw hersenen volgestouwd met feiten en met stelsels, en al hadt ge elk examen met den hoogsten lof doorstaan, nog zoudt ge minder dan een waterputter en een houthakker in dit keur- corps der studeerenden zijn, zoo ge niet ingingt met heel uw hart en met al uw verstand in die wereld der gedachten Gods; en zoo ge in die wereld van Gods volheerlijke gedachten de stem niet beluisterd hadt van Hem, die ook u in die wereld tot een priester der w^etenschap geordineerd, ja, u met heilige zalfolie voor dat priesterschap had gezalfd.
Dorst om te strijden tegen de duisternis en voor het licht, is hierbij.de heilige vonk, die elk man van we- tenschap in de borst gloeien moet. De glans van het gas school eeuwenlang in de donkere kolenmijn ; maar eerst toen die kool uit de mijn wierd uitgegraven en door menschenkunst bewerkt, kwam de schittering, die God in die kolenmijn verborgen hield, aan den dag. En zoo ook is het uw hooge roeping, om het
15
licht van Gods glansen aan het verborgene der schep- ping te ontworstelen, niet om eere voor uzelf te zoeken, maar eere voor uw God.
Het is zoo, ook langs anderen weg dan dien der wetenschap heeft God in onze duisternis licht doen opgaan. Niet zijns is de wreedheid onzer eeuw, die geslacht na geslacht in donkerheid laat omdolen, tot eindelijk in deze negentiende eeuw het licht in die donkerheid, en dan nog slechts voor de aristocratie der geesten, kon opgaan. God is genadig en barm- hartig, en door zijn openbaring en de stichting zijner kerk had Hij van den aanbeginne een glans ontstoken, dien het geloofindronk en die een Abraham, een Mozes rijk maakte, gelijk geen wetenschap der negentiende eeuw het vermag. Eijk in hun hart, rijk in hun ge- moed, rijk in die fijne, teedere gewaarwordingen van het zieleleven, die het merk van het eeuwige dragen! En wel verre dat de man van wetenschap dit geloof zou kunnen ontberen, moet ook hij juist beginnen met in dit geloof rijk te zijn, zal hij anders ooit de heihge aandrift in 'zyn hart voelen trillen, die hem tot het naspeuren van echte wetenschap prikkelt.
Maar toch, de wetenschap is iets anders, niet iets hoogers, maar een werk van onzen geest, waarbij die geest op andere paden wandelt. Ook al was er geen behoudenis voor zondaren, en al deed Gods toorn ons allen saam voor eeuwig in verderf verzinken, dan nog zou ons geslacht niet van de roeping ont- slagen zijn, om den Logos, dien God in zijn schepping verborg, na te speuren en uit te brengen, Aan deze eere Gods mag niet tekortgedaan. Slechts in zooverre is de wetenschap aan het geloof gebonden, dat een ongeloovig man onder de mannen van wetenschap,
16
haai' bbjenkorf, voor zooveel aan hem staat, in een loespennest doet ontaarden, en o»opzettehjk, alleen wijl hij niet anders kan, dien Logos, die in de wereld schuilt, aan God ontrooft en voor het gedichtsel van zijn eigen geest uitvent. Vandaar die richting in de wetenschap dezer eeuw, om iets buiten God, zonder God, tegen God te willen zyn en in belaching van het geloof haar glorie te willen zoeken. Ook die ontspoorde wetenschap biedt daarom wel winste; want wat ze goed constateert is geconstateerd en wat ze zuiver naspeurt is nagespeurd; maar toch, ze draagt een element van bedenkelijk gevaar in zich, in zooverre ze óf naar materialiseering der weten- schap afdoolt, óf wel haar hypothesen tegen de dia-iq ■van Gods openbaring overstelt, en op beide paden afwijkt van haar heilige roeping, om Gods dienaresse, priesteresse in zijn heiligen tempel te zijn.
Dat de mannen des geloofs daarom het erf der wetenschap zouden moeten ontvluchten, kan slechts de onwetenschappelijke man beweren. Dat toch ware eigen roeping verzaken, de wetenschap aan onheihge secularisatie prijsgeven en zélf den invloed verbeu- ren, dien ook de man des geloofs op hét denken van ons geslacht moet uitoefenen. Eer integendeel — en hieruit gist ge, wat aan onze Vrije Universiteit haar oorsprong gaf — is het bij zulk een stand van zaken noodig, dat er een te warmer, te kloeker weten- schappelijke ijver onder Gods volk ontwake, om practisch en feitelijk de logen, alsof het geloof ooit de wetenschap zou haten, teniet te doen; de ont- spoorde wetenschap weer in baar van God gegeven spoor terug te leiden ; en daarbij niet anderer studie hooghartig te versmaden, maar mét die anderen.
17
mits op eigen erf, mede te werken aan het volbren- gen van de groote wetenschappelijke taak der mensch- heid.
Maar ik hoor u, mijne heeren! en begrijp iets van den kwalijk verholen spotlach, waarmee ge mij vraagt, of studenten dan reeds doctoren zijn, en of ik ii, die pas in uw studiën inkomt of er nog voor staat, dan op Amstels straten zou willen zien rondwandelen met in de hooge borst de pedante inbeelding : „Hier gaat een man van wetenschap." Neen, dat wensch ik niet. Eer hoop ik, dat ge de aloude traditie nooit in onbruik zult laten komen, om elk pedant jonkman, die in uw kring mocht insluipen, duchtig af te bor- stelen. Al wie een medestudent van deze academische melaatschheid verlost, zal zich verdienstelijk gemaakt hebben aan het vaderland. Genie van het echte goud kent, gelijk het Fichte zoo schoon betuigde, zijn eigen schoon niet. Wezenlijk talent geurt als de bloem, zonder het zelf te weten. Echt wetenschappelijke zin bezit zijn sieraad in den blos der naïveteit. Van jonge mannen, die te vroeg merken, hoe knap ze zijn, en die als een wonder van hun dorp naar de Acade- miestad reizen, hoopt de wetenschap niets. Ja, ik ga verder en zeg u, dat een jongmensch, die op zijn kamer zit uit te rekenen, of ook hij niet misschien van het hout is, waar men professoren uit snijdt, zelfs niet eens student had moeten worden en uit het album discipit- lorum wegens heimelijk wangedrag moest worden geroyeerd. Ook weet ik zeer wel, dat niet éen jnan alle wetenschap kan leeren, en dat ge eer met éen oesterschaal de Noordzee leêgschept, dan dat een student met de schaal zijner hersenen den
18
oceaan der wetenschappen zou uitdrinken. Reeds voor een enkel vak zijn de studiën zoo omvangrijk, dat een eindexamen, zelfs met den hoogsten lof, nog weinig anders inhoudt dan de verklaring, hoe deze nieuwgeslagen doctor nu althans eenigermatekan gaan beseffen, hoe bijna niets hij nog weet of begrijpt. Er is in Europa maar éen Montblanc, en ook onder ons, menschenkinderen, is er op intellectueel gebied, o zoo veel vlakte, dan een breede bergrug van mid- delmatig hoogland, en hier en daar slechts een een- zame Alpentop, die uitsteekt. Wil dus de scola zichzelve niet erger dan decimeeren, dan mag ze haar regel niet naar die enkele geniën stellen. Dat liep op een zondvloed uit met nauwelijks acht zielen, en daarbij veel vee in de arko. Neen, haar levensregel moet heel het corps der studeerenden omvatten, en dus ook op de hospitaalsoldaten van het leger zijn aan- gelegd. Maar zelfs dan eischt studeeren, in welk vak ook, nog altoos zoo ontzaglijke inspanning, zelfs al stelt men zich geen hooger eisch, dan om fatsoenlijk meè te doen, dat er waarlijk geen tijd overblijft, om nog de microob van de verwaandheid te voeden. Dege studie is voor die woekerdiertjes het natuurlijk tegengif, en de genezing mist nooit.
Maar al komt een recruut, zeg een regimentskind, pas bij het vaandel, daarom heeft hij nog wel geen toegang- in den krijgsraad, of het moest zijn om een boek of kaart aan den veldheer aan te reiken, maar bvj het vaandel hoort hij dan toch. En als morgen den dag heel het leger uiteen wordt geslagen, en die recruut blijft ten leste alleen over, dan raapt nog die éene re- cruut, zoo hij een man is, dat vaandel op, en zwaait het in stervensmoed rond, om het niet dan uit zijn
19
verstijfde hand in de hand van den vijand te laten overgaan.
En dat heihg besef is het, mijne heeren! dat ik ook in u, bij uw binnentreden in de veste der weten- schap, wilde wekken ; want hoe ge dan ook uw be- scheiden positie op den uitersten achtergrond van ons corps inneemt, ge staat dan toch binnen de grens, die het erf der wetenschap van wat daar- buiten ligt afscheidt. Eecruut, en nog geen maar- schalksstaf in de hand, maar hy het corps zyjt ge dan toch ingelijfd. In het streven en bedoelen van dat corps moet dus ook uw streven en bedoelen opgaan. Ge draagt er de uniform van, en daarom mag de geest, die dit corps ter overwinning bezielt, ook aan uw geest niet vreemd zijn. Want zondigt de veldheer, zoo hy den slag waagt, zonder zijn Goddelijk beroep voor het aangezicht zijns Gods te hebben gedragen, ook de nummerverwisselaar is onvroom, die bij zijnschil- derhuis postvat, zonder het Goddelijk karakter van zijn beroep te beseffen en er naar zyn God bij op te zien. Bedoel ik daarmee, dat ge bidden moet, ook eer ge Lysias openslaat of het Hebreeuwsche alpha- betgaatleeren? Zeer zeker moet ge ook dat; maar '.toch, wat ik bedoel, gaat dieper. Ik bedoel, dat ge ook met heel uw roeping en uw wetenschappeiyk streven u zoo voor Gods aangezicht zult stellen, dat uw bidden voor uw studie er vanzelf uit voortvloeit, en er niet aan worde gehecht als een lap op het kleed. "Wat ik van u vraag is, dat ge er iets van beseffen zult, waarom God voor de eere van zyn eigen werk wil, dat er wetenschap onder menschen zij ; dat ge zult inzien, hoe om der zonde wil slechts enkele uitverkorenen, in allerlei graad, de
20
bemoeiing' met deze wetenschap zich als hun Goddelijk beroep zien aangewezen; dat ge jubelen zult van dank en lof, dat u uit louter genade het heerlijk voorrecht gegund wordt, in den kring dier uitver- korenen plaats te nemen; en dat ge van meet af doordrongen zult zijn van de bange gedachte, hoe voor elk man, voor wien dit zijn Goddelijk beroep is, zijn studiën verspeeld zijn en zijn leven verkwist is, zoo hij sterft zonder dat voor zijn aandeel God zijn eere ook van hem bekomen heeft. Of, om het met toe- speling op een woord des Heeren te zeggen, dat ge zult inzien, hoe anders de man met de spade en de man van het schootsvel, mits ze over hun beroep nadenken, u, mijne heeren studenten, zullen voorgaan in dit wetenschappelijk koninkrijk Gods.
Hiermee is niet gezegd, dat ge allen straks dikke boeken moet schrijven of de wetenschap verder brengen. De last, om de eeuwige gletschers te for- meeren is slechts aan de toppen boven de sneeuw- linie opgelegd, en wat daaronder ligt, smelt toch. Maar wel heeft elk uwer de roeping, om weten- schappelijk te bestaan en voor de groote bijenkorf van het leven, honig te puren ten bate der omgeving, waarin ge straks "geplaatst wordt. Reeds éen weten- schappelijk man op een dorp is voor dat dorp een brandpimt van hooger leven. Niet gediend te ivorden maar te dienen moet ook voor den man der weten- schap de heerlijke levenstaak zijn. „Gij hebt het om niet ontvangen, geeft het om niet", blijft onze levensregel. Maar op dit ontvangen komt het dan ook aan. Niet ora maar veel te ontvangen; want de rotssteen, waar de waterval langs neerklettert, ontvangt minder dan de rulle akker, die slechts
21
door droppelen uit de wolk wordfc nat gemaakt.
Het „ontvangen", dat tot kennisse leidt, vindt, naar het ethymologisch gebruik van schier alle talen, zijn beeld in de teling van liet menschelijk leven. De onkuische vrouw wordt slechts bij ongeluk moeder; de hoer sterft meest kinderloos; alleen de kuisclie, eerbare vrouw „ontvangt". Maar juist daarom wordt u de eisch gesteld, dat ge in liefde de wetenschap omarmt, dat er een vonk van heilig vuur voor die wetenschap in uw bloed tintele, en dat ge, niet op de markt des levens, maar in het verborgene. Godde- lijke wellust indrinkt uit haar schoon. In uw beioust- zijn ligt voor u als mannen van wetenschap uw heer- lijkheid. Dat is uw arbeidsveld. Niet maar te leven, maar te weten, dat en hoe ge leeft, en hoe het leeft om u heen, en hoe dit al saamhangt en leeft uit die éene werkende oorzaak, die van Gods mogendheid en Gods heilige wijsheid uitgaat. Een ander moet, als het avond wordt, gezaaid en geploegd, geteld en ge- rekend hebben, maar gij moet gedacht hebben, nage- dacht, doorgedacht, tot er eindelijk een oogst van eigen gedachten ook op het veld van uw bewustzijn ontkiemde en rijpen mag.
Ook gij voor uw aandeel moet boomkweeker in den heiligen tuin zijn; en of nu de een er een cederpalm of wijnstok in plant, terwijl gij misschien slechts een sering of hijzop zult stekken, dat doet er niet toe; zelfs de munt, de dille en de komijn rekenen onder de planten mede; zoo er maar iets groeit en zoo dat iets maar geen onkruid is.
En waaraan dit nu uitkomt? Al aanstonds hier- aan, of de studie u een lust of een last zij. Ontspan- ning mag er ook, ik zou zeggen, moet er zijn; maar
22
reeds die ontspanning-, die ge zoekt, teelcont u. Want zijt ge, om nogmaals met Fichte te spreken, iemand, die, als even de boeken opzij kunnen, er lust in hebt, om ijlings naar het lagere af te dalen en in ruwheid of liederlijk- heid, in brasserij of dronkenschap uw schade in te halen, neen, dan zijt ge op dit heilig slagveld geen man van het vaandel, maar een ellendig maraudeur ; en slechts dan, zoo ook bij uw ontspanning uitkomt, dat het edele u boeit en- het fijnere genot u genieting bereidt, ont- vangt ge op dit heilig erf den ridderslag. Doch ook als het van o^j^spanning op f»spanning teruggaat, komt dit uit. De vraag is toch, hoe ge studeert. Eerst de propaedeutische studiën door, om maar aan het vak te komen; en dan voor dat vak de gemeene vragen voor een examen uitvisschen; en dan met het diploma in den zak denken: „Goddank! nu van mijn leven in die boeken niet meer"? Maar wat heeft zulk een afgerichte hardlooper dan van God in zijn talen, van God in zijn meetkunde, van God in de classieke schoonheden, van God in de aderen' en vezelen van zijn eigen vak gegist ? Met open oogen zag hij niets, met de ooren open heeft hij niets ge- hoord. Hy heeft hallast ingenomen, ballast gevaren, en werpt nu zijn ballast weer over boord. Hij is het land doorgereden in een toewagen; heeft ook bij nachtelijk donker in dorp na dorp zijn kwartier op- gezocht; maar nu het einddoel van de reis bereikt is, iveet hij niets van het land, omdat hij niets zag en niets opmerkte.
Mijne heeren! een boer, die zijn ploegpaard bestu- deerd heeft en er meè weet om te gaan, is weten- schappelijker dan deze afgestudeerde en gediplomeerde student, wiens heele wetenschappelijkheid in een hem
23
uitgereikt stuk scheurpapier bestaat; een papier, dat levenslang een aanklacht blijft voor zijn conscientie.
Echte studie is rustig. Niet eerst een jaar of an- derhalf jaar verbeuzelen, en dan zich bij manier van den spuitgast in het zweet werken aan de pomp. Wie zin voor wetenschap heeft, is als de bij, die dag aan dag vroeg uitvliegt en op tijd weerkeerten honig uit alle bloemen puurt. Dat merkt ge daaraan, of een student alleen doet, wat pensum voor het examen is, of ook lust heeft om te lesen, op algemeene ontwikkeling uit is, en eens een stuk, bijv. uit de Ilias bestudeert, niet om maar, als het eens mocht gevraagd worden, het half radbrakend te kunnen ver- talen, maar om zelf er van te genieten, omdat het schoon is, en te voelen, waar dat schoone in schuilt.
De pseudo-student bouwt, als de kinderen, huisjes van blokjes, en bergt straks, als het gezien is, zijn blokjes weer in de blokkendoos weg. Maar de echte stu- dent bouwt een wezenlijk huis, en zorgt daarom, dat het bij zijn studie heusch en echi-ioezenlijk toega. De balk moet een heusche balk, de ijzeren bout van ijzer en niet van tin zijn. De hoeksteen een wezenlijke hoeksteen, waar iets op rusten kan. Dit maakt, dat er waarheidszin in hem ontluikt. Niet er naar raden, en bij geval een dragelijk antAvoord geven. Niet bluf- fen en pronken met wat niet gevraagd wordt en er niet toe doet. Maar wat ge weet, dan ook loeten. Elk argument een heusch argument. Elk oordeel een wezenlijk oordeel. Van elke verbinding van gedach- ten de schakels stuk voor stuk nagezien, of de keten wel sluit. Immers de man van wetenschap goochelt niet, maar wordt verwaardigd om het goud van Gods gedachten, het diamant van zijn Goddelijke wijs-
24
heid na te speuren ; en bij goud en diamant hoort echte keiler. Dan weet ge wel veel minder dan de bluffer en staat ge soms in schamele kleedij bij den pronker vergeleken ; maar is de vrouw, die haar hals met een enkel echt diamant mag sieren , niet rijker dan de sloor uit het café chantant, die haar borst met valsche steenen bezaaid heeft?
o, Mocht dan dit stil besef van een heilige roeping steeds meer heel uw academisch leven beheerschen. Beheerschen uw verhouding tot uio Hoogleeraren, voor wie de gluiper kruipt, om bij de visitatie aan de grenzen geen moeiiyklieden te ondervinden, en die de „studentikoze" student zich als geliefkoosd mik- punt voorde pijlen van zijn spot kiest; maar mannen in wie de echte student ziet, Avat de soldaat, ik zeg niet in zijn garnizoen, maar op het slagveld in zijn officieren bezit, mannen, die er iets meer van weten en die hem daarom brengen kunnen, Avaar hij zonder hen niet kwam. Geen overheden, xnasiY commilitones; wanthet begrip commilito is noodzakelijk wederkeerig. Mannen, die hij niet schuwt, maar zoekt. Voor wier fouten en gebreken zijn oog helder openstaat en ter wier verbetering ook de studentenhumor dienst moet doen, maar met wie ten slotte toch éen heilige roeping hem gemeen is.
Op uw onderling verkeer moet die invloed niet minder merkbaar zyn. Omdat we saam een scola, een eigen kring, een eigen stand vormen, moet het motief, waarvoor God dien kring in het leven riep, ook uw onderlingen omgang beheerschen. Een jager spreekt
25
van zelf over zijn patrijs, over zijn hond enzijnjacht- avonturen. Een zeeman zult ge over bakboord en stuurboord, over loef en lij, over ra en boegspriet hooren praten. Een goed huismoeder heeft over haar kinderen en haar dienstboden den mond soms al te vol. En zoo ook zult ge echte studenten hooren praten, ja soms wel over een grata imella, waar hun oog op viel, of over een prachtige carambole, die ze gemaakt hebben, maar toch in den regel zal hun gesprek een dispuut uit de wereld der gedachten wezen ; een scher- mutseling, die op heusch vechten soms wonderveel gelijkt. Kleinsteedsch krakeel en nietige benijding wordt bij den echten student door frisschen toon en rondheid van taal afgesneden. Ze smoren geen wolf op hun hart. Soms zeggen ze elkaar ongezouten de waarheid. Maar achter den rug klappen laten ze over aan den „Phi- listijn."
Zelfs aan hun beurs en aan de zorge voor hun lichaam merkt ge, of dat echt besef van heilige roeping hen voort- stuwt. Want ik weet wel, de beurs was voor een goed student altoos „de zwakke zijde"; maar toch, het maakt zulk een aanmerkelijk verschil, of een student, gelijk een jager zijn patrijs, zoo in triomf een boek naar huis draagt, dat h;y wat handig op een auctie heeft afgemijnd, of dat zelfs het boekengeld weggaat voor een lila dasje, voor dwaas-dure sigaren, of om te rijden met de vier. Ik bespot daarom sommiger kleinheid van middelen niet; er zyn er ook, die naar boeken 'hunkeren zouden en heimwee voelen bü hun leege planken. Maar die vermorsen het dan ook niet, en zelfs uit dat heimwee bij hun leege planken spreekt de studietrek van hun hart.
En sprak ik van uw lichaam, ook dat deed ik met
26
ernst. Reeds de apostel Paulus wees er op, hoe de G-rieksche athleten en kampspelers er terdege op bedacht waren, om de kracht van hun spieren te stalen tegen dat de wedstrijd kwam; en in onze turners en wielrijders en roeiers hebben we het voorbeeld voor oogen, hoe ook zij door verstandige behan- deling van het lichaam de kracht en de bruikbaarheid van hun spieren verhoogen. En zou dan de man van wetenschap voor God verantwoord zijn, zoo hij over alles, maar niet over zijn lichaam nadacht en geheel onwetenschappelijk zijn eigen lichaam ver- waarloosde? Met dat onheilig spiritualisme vordert ge hier niets. „Man van geest" te zijn, moet ge juist daarin toonen, dat ge niet op een geest gelijken gaat. Uw roeping is, over het verband der dingen na te denken, en raakt u dan het verband tusschen uzelf en uw lichaam niet ? En is dit dan niet het eigenaardige van onze scola en uw roeping in haar, dat studie tegen lichaamsbeweging overstaat en uw inspanning concentreert op dat deel van uw lichaam, dat ge uw hersenen noemt en dat sterker dan eenig ander lichaamsdeel den welstand van heel uw lichaam beheerscht en bij overspanning uitput. Daarom moet ge van uw lichaam studie maken. Ge moet het oefenen, ge moet het frisch houden. Alleen in sano corport woont de sana mens. En wie waant, dat frissche lucht, krachtige beweging, degelijke voeding en geregelde slaap voor den dienst der wetenschap byzaak zijn, die leze Bilderdijks Ziekte der geleerden eens, en worde door dit reusachtig baken in zee van zijn overmoed en zijn waanzin genezen.
Ook inv studiën moeten door dat besef van den we- tenschappelijken kring, waarin ge zijt ingelijfd, bezield
27
en gericht worden. Er moet gebouwd, en die bouw vraagt ook voor uw geest en van uw geest architec- tonisch beleid. Geen Sysiphus-arbeid, waarbij de op- gewentelde steen weer doelloos neêrrolt. Geen schep- pen in het Danaïdenvat, dat het opgevangen vocht weer even snel laat wegvloeien als het dat inliet. En daarom, aanschouwt de lammeren, die op het land neergedoken, op hun wijs aan het repeteeren gaan; want wie maar al doorstudeert en niet repeteert, vreet op het einde niets.
Zoo moet er methode zyn in uw studie. Indien iets, dan moet de studie der wetenschappen ivetenschappeUjk aangelegd. Niet maar werken, maar er over naden- ken hoé ge werkt. Waarom dit wel, en dat niet. Dit eerst, en dat later. Niet naar de boeken op uw plankje staan, maar zooals uw assimulatievermogen in verband met den organischen samenhang der kennis het eischt. En al beperk ik uw vrijheid niet, al te vrij leidt ook bij studeeren tot doelloos verdampen. En daarom, wie orde op zyn tijd stelt en de kunst verstaat om ook met uren en minuten te woekeren, verdubbelt zijn werktijd en heeft nog meer vrijaf op den koop toe. Orde is het wachtwoord der wetenschap. Wie chaotisch studeert, verliest zich in zijn chaos. Qiu va plano va sano é qiii va sano va lontano, dat hebben niet de straatslijpers, en niet de mannen der vlakte, maar de beklimmers der hooge Alpentoppen ons geleerd.
Ten slotte kom ik op den vorm, mijne heeren ! waarvan ik toestem, dat hij zelfstandig in de wereld der ^wijs^ew tehuis hoort, maar om welks schoon toch ook de wereld der wetenschap roept. Aanzie den Vader der lich- ten! Is in zijn schepping dan ooit de vorm afwezig, en is niet bij het kleinste blad en het nietigst insect die
28
vorm op het kunstigst afgewerkt? En zou het aan het keurcorps van de mannen der wetenschap dan voegen, om voor den oisch van den vorm zich te hoog, voor de beperking van dien vorm te onafhan- kehjk te gevoelen? Ik weet wel, zin voor den vorm is niet aan elk uwer in gelijke mate geschonken, en ik sta er -dan ook niet op, dat elks kamer even smaakvol ingericht en de snit van elks jas even keurig zij. Maar éen eisch stelt de stand, waartoe ge behoort, u allen zonder onderscheid, en dat is, dat ge werk zult maken van den vorm der productie. De aloude les; Non scolae sed vitae beduidt, dat ge elk op uw manier straks in het leven der maatschappü hebt op te treden, om haar als mannen van weten- schappeiyke ontwikkehng te dienen, te zegenen, te bezielen; en dat kunt ge niet, zoo ge den vorm ver- waarloost. De vorm is de hydraulische boor, waar- mee hetgeen ge der maatschappü straks te zeggen hebt, er by haar in moet. En als er nu voor de balie, op den katheder, op den kansel, op het platform, of in het discours twee mannen optreden, de ééne van éen talent, maar wiens verschynen pret- tig aandoet, wiens gedachten helder vloeien, wiens taal en stijl gekuischt^ wiens stem welluidend, wiens uitspraak zuiver, wiens wyze van spreken indringend en wiens gebaar wel aangelegd is, dan oefent die man met zijn éene talent toch tienmaal meer invloed dan de man van tien talenten, maar die slordig op- treedt, slecht styleert, een gebrek in zyn tongval behield, er stijf bij